het + infinitif

En néerlandais on utilise souvent het + infinitif. Cela est impossible en français, mais le français utilise dans ces cas

  • Un substantif dérivé d’un verbe
    het beperken –  la limitation >< la limite
    het besmetten – l’infection, la contamination
    het beloven – la promesse
    de bevalling – l’accouchement
    het bieden (en het bod) – l’offre
    het binnenkomen –  l’entrée
    het gebruik –  l’emploi
    het gezond worden –  la guérison
    het knipperen – le clignement
    het leren – l’apprentissage
    het leven –  la vie
    het luisteren –  l’écoute
    het manipuleren –  la manipulation
    het meten –  la mesure
    het nadenken –  la réflexion

    het nagaan – le contrôle
    het openen – l’ouverture

    het overlijden – le décès
    het plooien – le pli
    het scheiden –  le divorce, la séparation
    het sporten –  les sports
    het werken –  le travail
  • Un substantif dont est dérivé un autre verbe, ou appartenant à une autre famille

    het breken – la fracture (-casser, -rompre)
    het eten – le repas, les aliments
    het slapen – le sommeil
    het moeten –  l’obligation >< le devoir
    het opsporen – le dépistage
    het slikken ?? – la déglutition
    het vallen –  chute

  • Parfois, c’est un mot tout à fait différent, ou il n’y a pas de correspondance directe
    het aansteken van het vuur – ??
    het aansteken van de schoenen – ??
    het invullen – ??
    het drinken ?? –  la consommation >< la boisson
    het ondergaan – subir??
    het terugvinden – (les retrouvailles)  le fait de retrouver
    het rechtstaan – ??  le fait de se mettre debout